AFSTAMMING: Tweeledige term; wordt gebruikt voor herleiding naar de oervoorvader en voor herleiding naar voorouders van verschillend ras aan de oorsprong van het ras.
BASTAARDEN: De vermenging van twee verschillende rassen met elkaar.
BEVEDERINGSCONDITIE: De structuur van de bevedering zoals lang, kort, glad, gekruld,zijdeachtig .
BONTHEID: Gemelaneerde vlekken op de bevedering of hoorndelen.
BALTSTIJD: Tijd voor het werven van een partner.
CEL: Eenheid van leven, bevattend de genetische informatie.
CHROMOSOMEN: Genenreeks waarvan de opbouw specifiek is voor de soort. Totaal ± 40 stuks.
CLOACA: Uitstulping aan het onderlichaam van de vogel, bevat naast de organen voor de afscheiding van de voedselresten en overtollig vocht eveneens de geslachtsorganen.
CONTOURVEER: Iedere veer die geen deel uitmaakt van vleugel en staart.
CULTIVERING: Het veredelen van de soort.
CULTUURRAS: Een ras dat tot stand is gekomen door toepassing van selectieve, niet door een mutatie.
CROSSING-OVER: Is het van plaats verwisselen van gekoppelde factoren in het chromosomen paar.(Het breken en van plaats verwisselen van factoren).
DOORTREKKER: Vogel, welke men hier tijdens het doortrekken kan waarnemen Buiten deze tijd niet of hoogst zelden te zien.
DWAALGAST: Vogel, die hier sporadisch of incidenteel wordt aangetroffen.
DIVERSITEIT: Verschillend in onder meer de lichaamsbouw, het formaat en de bevedering conditie.
DOMINANT: Overheersend dominantie kan slechts worden vastgesteld als andere varianten van dezelfde factoren zich recessief tonen.
ERFELIJK: Dit is het overdragen van zowel zichtbare als onzichtbare kenmerken van de ouders op de jongen.
EVOLUTIE: Ontwikkeling langs de weg der geleidelijkheid.
ENZYMEN: Werkende stoffen.
FENOTYPE: De waarneembare verschijningsvorm, deze kan echter beïnvloed worden genotypisch typische, dus onderliggende eigenschappen.
EUMELANINE: Staafvormige korrels van zwart tot donkerbruin.
FACTOR: (Of kleurbepalende factoren) zijn eigenschappen of kenmerken, die we terug vinden in het levend wezen en die weer erfelijk is.
FOKKEN: Het vermeerderen van warmbloedige dieren, onder andere kanaries.
FORMAAT: De maat die wordt bereikt door de onderdelen van de vogel bij elkaar op te tellen, Beperkt zich niet alleen tot de lengtemaat.
GENEN: Meervoud van GEN, fungeren als de dragers van erfelijke eigenschappen, vormen aaneengeregen een chromosoom.
SPIEGELS: Bijzondere, opvallende en scherp omlijnde tekeningen op het vogellichaam. (wangspiegel, vleugelspiegel).
GENOTYPE: De verzameling zichtbare en onzichtbare verervingsmogelijkheden, bekend of onbekend.
GESLACHTSGEBONDEN: Met een sterke binding qua koppeling aan de geslachtsgebonden chromosomen die als X chromosoom aangeduid worden, Y chromosomen bevatten geen geslachtsgebonden factoren.
HETEROZYGOOT: Fokonzuiver.
HOMOZYGOOT: Fok zuiver.
HOORNDELEN: Verzamelnaam voor snavel, pootjes, tenen en nagels.
HYPOFYSE: Hersenaanhangsel van geringe afmeting.
IDEAALFORMAAT: Het formaat dat voldoet aan de gestelde eisen en dat de som is van uitsluitend ideale onderdelen.
INTERMEDIAIR: De term die aangeeft dat producten uit een paring qua verschijningsvorm tussen beide ouders in liggen.
INVASIE: Het plotseling massaal, doch tijdelijk, aanwezig zijn van trekvogels.
JEUGDRUI: De eerste rui van een jonge vogel, deze rui is onvolledig omdat de pennen in vleugel en staart niet gewisseld worden.
KUIF: Een rozetvormige kuif welke uit een zo klein mogelijk middelpunt ontspringt, die kuif wordt gevormd der veren.
LENGTE: Wordt gemeten vanaf de snaveltop tot het staarteinde.
LETHAAL: Dodelijke werking van factoren die tweevoudig aanwezig zijn in een vogel (niet levensvatbaar).
KRUIN: Het bovenste deel van de kop.
MUTATIE: Een volkomen onverwachte, niet eerder opgetreden afwijking van de norm vogel, die afwijking is erfelijk.
ONAFHANKELIJK: Elke factor die geen binding heeft met geslachtschromosomen,onafhankelijk wordt ook wel eens “autosomaal” genoemd.
PHAEOMELANINE: Bolvormige korrels van bruin tot lichtbruin.
PIGMENT: Verzamelnaam voor de donkere kleurstoffen in de bevedering, en onderscheidt zich.
RUI: Gedeeltelijk afvallen van het oude verenkleed, dat voortdurend 1 maal per jaar door nieuwe veren wordt vervangen.
RUIKLEED: Kleur en rangschikking van de veren buiten de baltstijd en broedtijd. in twee groepen: eumelanine en phaeomelanine.
SKELET: Verzamelnaam voor een compleet beendergestel.
TEUGEL: Gedeelte van de veren om de ogen.
TYPE: De som van formaat + lichaamsbouw + bevedering + houding + conditie.
VERSCHIJNINGSVORM: Het zichtbare uiterlijke.
VETSTOFKLEUR: Kleurstof in de bevedering, deze kleurstof onderscheidt zich van het pigment door de splitsbaarheid van de kleurstof in vet, pigment lost in vet niet op. Het ontbreken van pigment wordt waargenomen als wit.
WENKBROUW: Veergroei op de bovenzijde van de oogkas.
WERVELKOLOM: De gehele verzameling wervels van hals, rug en staartbeen.
WETMATIG: Het optreden van factoren in de door Mendel omschreven verhoudingen. Wetmatige factoren zijn voorspelbare factoren, de zekerheden.